In dit interview gaan we in gesprek met Aldert Hanemaaijer, projectleider van de ICER (Integrale Circulaire Economie Rapportage) bij PBL en werkzaam in het consortium ‘werkprogramma monitoring en sturing circulaire economie’. Dit gesprek richt zich op het belang van monitoring van de circulaire economie, de richting die ingezet wordt door PBL en een reflectie op provinciale monitoring.

Meer sturing door meer inzicht
Begin dit jaar is de ‘Integrale Circulaire Economie Rapportage’(ICER) uitgebracht. Hier wordt gekeken naar zowel grondstofgebruik en de effecten als wat er in de samenleving gebeurt, het transitieproces. Twee zaken zijn tenminste van belang voor de voortgang van de transitie naar een circulaire economie: concretisering van de doelen en de koppeling met andere grote opgaves. Aldert merkt op dat een set van doelen zinvoller is dan één getal te produceren die de circulaire economie meet. Er wordt nu gewerkt met algemene doelen, volledig circulair in 2050 en 50% minder primaire abiotische grondstoffen in 2030. Deze doelen geven wel een richting, maar je kan er onvoldoende mee sturen. Daarom vindt het PBL het belangrijk dat beleid deze doelen concretiseert en uitwerkt voor verschillende productgroepen. Een gebouw is immers niet hetzelfde als een wasmachine. Als we dit kunnen concretiseren en inzicht krijgen waar de effecten zitten (productie of bv gebruik) dan krijg je beter zicht op de relevante knoppen waaraan je kan draaien. En zo kunnen ook de relaties met andere transities als klimaat en biodiversiteit in beeld gebracht worden. “Die effecten proberen we aantoonbaar te maken, dat is nog lastig, maar wel nodig”.
Het belang van monitoring
In het Werkprogramma Monitoring en Sturing Circulaire Economie 2020 ontwikkelt het consortium van zeven kennisinstellingen (onder regie van het PBL) een monitoringssystematiek en gebruikt deze om zowel de transitie naar als de effecten van een circulaire economie in beeld te brengen. Het werkprogramma heet niet voor niets monitoring én sturing. Het zorgt ervoor dat er informatie op tafel komt over de voortgang van de transitie naar een circulaire economie. Op basis van deze informatie kan dan worden bijgestuurd, als bijvoorbeeld blijkt dat de voortgang er niet toe zal leiden dat gestelde doelen worden gehaald. Dan kan er een discussie volgen over bijvoorbeeld het nakomen van afspraken of het zonodig aanpassen van doelen. “Daar heb je monitoring voor nodig!” PBL geeft ook advies hoe je die doelen kan bereiken aan de Rijksoverheid, bijvoorbeeld om meer ‘dwang en drang’ toe te passen.
Uitdagingen in het monitoren van de circulaire economie
Er zijn meerdere uitdagingen in de monitoring van de circulaire economie. Ten eerste is de gebruiksfase van een product moeilijk te monitoren. Op dit moment is met name veel informatie beschikbaar over de input en output van grondstoffen, en globale informatie over de effecten. “Vaak is wat er tijdens gebruik gebeurt een black box. Kom er bijvoorbeeld maar eens achter te komen wat er gebeurt met een wasmachine. Wordt die tweedehands verkocht in Nederland? Of gaat die naar het buitenland?” Gaat die naar een recyclingbedrijf? Het is een uitdaging om hier zicht op te hebben, bijvoorbeeld met een indicator die de levensduur van producten weergeeft.
Ten tweede gebruiken we in de biotische (biomassa) kant cascadering, dat houdt in dat we zo lang mogelijk het verbrandingsmoment willen uitstellen. De uitdaging hierbij is vooral het zicht krijgen op biomassa en de druk vanuit verschillende toepassingsmogelijkheden zoals voedsel, materialen en energie. ”Wat betekent het bijvoorbeeld als we op grote schaal houtbouw gaan doen? Hoeveel is er in Nederland en hoeveel uit het buitenland duurzaam beschikbaar? Dat zijn lastige sommen om te maken”.
Een andere uitdaging is het meten van de transitie zelf. Met het meten van het transitieproces is PBL pas net begonnen. Daar mist nog een stuk van de puzzel. Het is bijvoorbeeld belangrijk om meer over de houding en gedrag van consumenten en bedrijven te weten. Waarom zij wel of niet in beweging komen geeft aanknopingspunten voor beleid.
Reflectie op de monitor van Zuid-Holland
“Ik vind het een mooie opbouw van een systeem waarbij diverse dimensies gepakt worden, zowel effect- als transitieindicatoren.” Positief dat de circulaire economie niet té breed wordt gepakt en er gekeken wordt naar de circulaire economie en niet brede duurzame ontwikkeling. Bij de effect indicatoren is het ook positief dat er niet één getal wordt weergeven, en dat wordt gespecificeerd per sector.
Naast grondstoffen en de effecten daarvan, is het ook van belang om de transitie te monitoren en de belemmeringen structureel in kaart brengen. Dat biedt aanknopingspunten voor beleid om met oplossingen te komen. Het is goed dat de provincie ook aandacht heeft voor het monitoren van de transitie, daar zitten vaak ook direct handelingsperspectieven
Wat Aldert als laatste positief punt benoemt is dat de provincie gewoon is begonnen. Monitoring van de circulaire economie staat nog in de kinderschoenen. De doelen zijn nog niet geconcretiseerd, maar wachten helpt ook niet; “lerende weg aan de gang gaan met monitoring en doelstellingen is in deze fase cruciaal. Zo krijgt de provincie zicht op wat er speelt” Begin met de informatie die je wel hebt en bouw dat uit met informatie die je nog meer wilt weten.
Op nationaal niveau is er een – grof – beeld van de stand van de circulaire economie. Het is een uitdaging om zowel van boven als naar beneden te werken. Van gemeenten, provincie naar de rijksoverheid. Provincies hebben beter zicht op wat er in hun gebied gebeurt en de uitdagingen zijn ook anders. Een monitor van de provincie Friesland zal er anders uit zien dan Zuid-Holland. Juist dit soort verschillen maken monitoring op provinciaal niveau belangrijk. “Tegelijkertijd is het zaak dat er geen 12 onvergelijkbare systemen worden opgetuigd. Gelukkig wordt onderling en met het nationale monitoringsysteem nadrukkelijk aansluiting gezocht.”
Sturen op impact met provincies
“De toekomst van provinciale monitoring is sterk verbonden met monitoring op nationaal niveau”. Op nationaal niveau bewegen we voor de effecten steeds meer naar concretere doelen en monitoring op productgroepen. Hoe meer dit geconcretiseerd wordt, hoe beter de provincie hier op termijn kan aansluiten. Ook wordt in het werkprogramma monitoring en sturing circulaire economie door RIVM onderzocht hoe een gedegen ‘grondstoffen informatie systeem’ gemaakt kan worden waar alle grondstofdata in bijgehouden wordt. Vergelijkbaar met een emissieregistratie-systeem dat we al kennen. Dan zouden we schattingen per provincie op termijn kunnen maken en ook op gebiedsniveau, bijvoorbeeld de industrie in het haven-industrieel-complex. Afsluitend geeft Aldert zijn perspectief: “Dan kunnen we samen beter gaan sturen op impact”.